Digitaal monument

Stranding. (1903)

Scheepsnaam
Clara Johanna
Scheepsnummer
SCH 1
Scheepstype
Bomschuit
Datum toedracht
18/19 oktober 1903
Schipper
Teunis Plugge
Reder/Rederij
P. J. van Leeuwen

Betrokkenen

  • 58 Jacob van Duijvenboden
  • 30 Teunis den Heijer
  • 20 Willem Kadee
  • 26 Teunis Plugge
  • 14 Cornelis Pronk
  • 34 Wouter Taal
  • 16 Maarten van der Toorn

Toedracht

Tijdens een zware storm rond middernacht van de 18e op de 19e oktober strandde de bomschuit met negen koppen op de beruchte gronden van Terschelling. Met flambouwen en ander brandbaar materiaal werd door de bemanning getracht de aandacht van de wal te trekken. Op de vuurtoren Brandaris werd dit wel gezien maar de reddingboot, waarvan de schipper telefonisch op de hoogte was gebracht, moest van de andere kant van het eiland komen. Nadat eerst de paarden uit de wei moesten worden gehaald, om de boot te trekken, volgde nog een zware tocht over het eiland heen. Door het stuifzand moest een lange omweg worden gemaakt en werd pas na bijna vier uur de plek van de stranding bereikt. Het was aardedonker en aanvankelijk werd niets gevonden totdat ter hoogte van paal 9 geschreeuw werd gehoord. De slechts vaag zichtbare bom was toen al in stukken geslagen. Met de boot voer men eerst naar het grootste stuk wrak waar echter niemand werd aangetroffen. Alweer werd geschreeuw gehoord en even later werd een klein stuk wrak ontdekt met daarop de nog enige overlevende de 22-jarige Scheveninger Gijs(bert) Bruijn. Hij zat met een been verward in touwwerk en was geheel verkleumd. Schipper Jan Tijssen Pals van de reddingboot nam hem mee naar huis waar hij werd verzorgd en kort daarna naar Scheveningen terugkeerde.

In een plaatselijk archief bevindt zich nog een kort verslag van bewoner Piet Smit.
[…] Toen we er bij kwamen dreven de netten en een man op een luik rondom het schip. Ik heb nog geprobeerd er met het paard er naar toe te gaan maar die netten maakten het te gevaarlijk. Later kregen we een man op het strand maar er zaten nog twee vastgebonden op het wrak. Later bleek dat de ene die zich had vastgehouden zo is gestorven. Die jongen die hoger in het want zat te zingen hoor ik nog boven de zee uit. Het was Psalm 73, vers 12 […]

‘k Zal dan gedurig bij U zijn
in al mijn noden angst en pijn
U al mijn liefde waardig schatten
Wijl Gij mijn rechter hand woudt vatten
Gij zult mij leiden door u raad
O God, mijn heil en toeverlaat
En mij hiertoe door U bereid
Opnemen in Uw Heerlijkheid

 Jacob van Duijvenboden: geboren te Katwijk maar wonend te Scheveningen spoelde de 24e oktober te Hoorn aan en werd daar begraven. Zijn zoon - Cornelis-  kwam om in september 1911 op de SCH 460 'Rotterdam' en zijn zoon Dirk- verdronk in oktober 1945 op de SCH 161 'Arie van der Zwan.'

Teunis den Heijer werd op 14 november gevonden. Op 16 november werd hij begraven op het oude kerkhof achter de Brandaris. Familieleden waren voor identificatie naar Terschelling overgekomen. Ook reder van Leeuwen was meegereisd naar het eiland. 

Willem Kadee: was geboren te Voorschoten maar woonde in Den Haag. Hij spoelde op 4 november aan en werd op het eiland te Hoorn begraven.

Teunis Plugge: spoelde eveneens op 4 november aan en werd ook te Hoorn begraven. Zijn zoon -ook Teunis geheten- kwam in begin februari 1918 om op een onbekend gebleven schip.

Maarten van der Toorn: spoelde op 26 oktober aan en werd ook te Hoorn begraven.

Ook omgekomen:

Van Harderwijk:

Arij Klaassen, 44 jaar

 Een gedenksteen:
In 2003, honderd jaar na de ramp, ontstonden er initiatieven tot het plaatsen van een drenkelingenmonument op het kerkhof bij de Nederlandse Hervormde kerk van Hoorn op Terschelling. De initiatieven kwamen van Lenie den Heijer – Kuijt, een ver familielid, van de verdronken schipper Plugge, de plaatselijke kerkvoogd Teunis Schol van Oost-Terschelling en van Hille van Dieren van het Wrakkenmuseum op het eiland. De gedenksteen bestond uit een bewerkt blok graniet welke uit een, in de nabijheid van Terschelling, gezonken vrachtschip was opgehaald. Het eveneens in 1903 gezonken schip, het Zweedse stoomschip ‘Otto’, had destijds als lading een grote hoeveelheid graniet aan boord. De kosten van het bewerken van het grove graniet en het aanbrengen van de letters bedroeg een kleine ƒ 4.000. Dit kon grotendeels worden gefinancierd door de plaatselijke cultuurhistorische vereniging Schylge myn Lântse, het Dirk Mentzfonds aldaar en de Stichting Steunfonds Scheveningen.
Op 12 mei 2005 kon, in het bijzijn van een aantal nazaten van de verdronken bemanning en andere genodigden, het monument op het kerkhof bij de kerk te Hoorn worden onthuld. Het monument, een ontwerp van de Terschellinger Frans Schot, werd tijdens een korte plechtigheid onthuld door Mevr. N. Noorderlvliet-Jol, bestuurslid van de Stichting Steunfonds Scheveningen. Door de Vereniging Herdenk Scheveningse Zeelieden en namens de nabestaanden van de reder werden bloemen neergelegd. Op de steen zijn niet alleen de namen van de vier te Hoorn aangespoelde Scheveningse vissers aangebracht. Ook een aantal omgekomen zeelieden van diverse nationaliteiten, waaronder een aantal naamlozen, die op het kerkhof van Hoorn liggen begraven, werden met dit monument in herinnering gebracht.

 

Documentatie

Algemeen

Jacob van Duijvenboden
Aantal beelden: 3

Teunis den Heijer
Aantal beelden: 2

Willem Kadee
Aantal beelden: 2

Teunis Plugge
Aantal beelden: 2

Cornelis Pronk
Aantal beelden: 3

Wouter Taal
Aantal beelden: 3

Maarten van der Toorn
Aantal beelden: 3


 

Ter nagedachtenis

Ter nagedachtenis aan den jammerlijk omgekomen bij het vergaan van de Scheveningse bomschuit SCH 1. De CLARA JOHANNA, schipper Teunis Plugge, in de nacht van 17 op 18 Oktober 1903 in het zicht van Terschelling.

Zoo stond weer het tijdstip aan te breken,
dat men moest verlaten vrouw en kind
om met de bom in zee te steken
waar menigeen zijn grafplaats vindt.
Een wijle nog, de tijd die nadert,
een laatst goênacht, een laatste kus
aan vrouw en kind, aan broer en zus,
het scheepsvolk staat bijeen vergaderd
om het ranke vaartuig te betreên.
Maar ‘t was geheel voor het oog verborgen,
dat zij tot aan de jongsten morgen
thans scheiden van familieleên.

De bom doorklieft de zilte baren,
ontrekt zich aan het starend oog
en is ten haringvangst gevaren,
alleen bespied door God omhoog.
Het net wordt overboord geworpen
en rijk’lijk vangt men keer op keer,
Vermoed niet dat de zee straks weer
dien kostb’ren voorraad op zou slorpen.
Den mensch ziet nog geen uur vooruit,
terwijl de dood hem wacht nog heden
leeft hij gelukkig en tevreden,
zoo ook de manschap op de schuit.

De vangst bekroond met rijke zegen
wendt men de steven huiswaarts heen.
Doch wind en golfslag zijn hen tegen,
toch zijn zij met hun lot tevreên.
Een weinig schaâ is het overkomen,
het is slechts een kleine averij,
daar hoorden twintig netten bij,
die had de boze zee genomen.
Men is gewoon aan tegenspoed,
straks zijn de zorgen weer vergeten,
als men bij vrouw en kind gezeten
hun oog van vreugde stralen doet.

Doch het broozen schepsel kan slechts wikken,
God zou naar Zijne wijze raad
een ander lot hen toebeschikken,
Hij leidt tot het heilig doel ook ‘t kwaad.
Door wind, door storm en buiïg weder
raakt men het rechte zeepad kwijt,
waardoor hen een nacht wordt toebereid,
die op hun aller hoofd daalt neder.
De doodsschaduw, Oh, wat een oogenblik,
de schipper roept “ ‘t loopt mis, oh Heeren,
indien Gij ‘t ongeluk niet kan keeren,
wij geven hier de laatste snik”.

“Wij zijn Terschellings kust genaderd”
riep Plugge in het holst van de nacht
en allen om hem heen vergaderd
begrepen het lot wat hen straks wacht.
“Wij zijn “, zoo sprak hij heel verslagen,
“ op het kerkhof reeds van ouds bekend,
waar menig zeeman vond zijn end.
Als er geen redding op komt dagen,
dan gaan wij allen derwaarts heen.
Want menig man vond onbedolven
zijn graf hier in de woeste golven
en velen sluimeren daar beneên“.

Nog eene hoop, er wordt gestakeld
om aandacht te trekken van de liên.
De bom is reeds zoo toegetakeld
dat zij de dood voor oogen zien.
Het wordt al met olie overgoten,
kombaars en breels, ja ook matras,
de vlam verteerde het al tot asch.
Toch kwamen er geen reddingsbooten,
de nood, die stijgt van uur tot uur.
Het wordt een kermen en een smeken,
toch blijft hen alle hulp ontbreken;
men ziet slechts in de verte ‘t vuur.

Opeens, bij hemelshooge baren
loopt ‘t hulp’loos vaartuig aan de grond.
Nu is het al in noodsgevaren.
een weeklacht stijgt uit aller mond.
“O Heer, wil onzer Uw erbarmen.
0, helpt in het aanschijn van de dood,
0, redt ons allen in deez’ nood,
Omvat ons met Uw eeuw’gen armen.
Och zie ons arme schepeling,
aanschouw, aanschouw ons bitter lijden,
hoe wij met angst den doodstrijd strijden.
Is U te wonderlijk één ding ?“.

Door zwaare zee’en thans geteisterd
welt het scheepje dieper in de grond
en allen staan van schrik verbijsterd,
wijl ‘t berstend wrak den dood verkond.
Gekraak, 0 Heere, wat zal gebeuren ?
De mast knapt af, slaat overboord,
die Plugge’s stem voor eeuwig smoort.
Het trof zijn hoofd, om hem te sleuren
in het kokend, ziedend element,
‘t is middernacht, te twaalver uuren.
In doodsangst zit men nog te tuuren
of men van ‘t strand ook redding zendt.

En boven het geluid der baren,
verhief een jeugdige zijn gezang.
Hij telde nog pas zestien jaren,
‘t Was Maarten van der Toorn, hoe bang.
Ook hij, hij had een droeve ziele
( Was ‘t ook wellicht in zijne ziele )
Een ieder loost zijn droeve klacht,
Wijl d’een van d’ander hulp verwacht.
Wie zegt hoe lang hun d’uren vielen
Ach ‘t jonge leven is zo zoet!
Cornelis Pronk, de jongst van allen,
Was Gijs de Bruin om d’hals gevallen
En smeekte uit ‘t beklemd gemoed.

Och Gijs, ik heb nog wat verzonnen,
Misschien drijf ik nog wel aan land!
Kuipt gij m’in een der lege tonnen,
och, sloeg ik levend nog aan ‘t strand.
Wat zou ik naar mijn moeder vluchten,
En klemmen haar nog eens aan ‘t hart.
O Heer ontferm U mijner smart,
Staat mij nu hier den dood te duchten
‘t Gewenste antwoord, dat blijft uit.
De Bruin ziet hem de kracht ontzinken
en jam’rend voor zijn oog verdrinken,
Weer ging de zee met haren buit.

En één voor één waren al de and’ren
Geslagen van ‘t onveilig wrak.
Zij riepen, hingen aan elkander
Totdat de dood dien band verbrak.
Den Heijer, vader van drie kind’ren,
Hing aan de voeten van de Bruin,
soms ‘t hoofd gedekt tot aan de kruin
door golven die maar niet vermind’ren.
Ook hem ontzinken kracht en moed,
en roept tot in den dood getrouwe,
Goênacht mijn kind’ren, nacht mijn vrouwe!
En zinkt met dezen jongste groet.

Welhaast zal Gijs ook ‘t leven derven,
Nog klampt hij zich aan boeg en want.
Maar neen, hij zou op zee niet sterven,
er daagde redding van het strand.
Men werpt een lijn, hij mocht haar grijpen.
De mannen halen hem van ‘t wrak.
En welhaast is hij onder dak.
Straks zou hij d’ouderhand weer knijpen.
Gelukkig man, gelukkig lot!
God redde wonderlijk uw leven,
terwijl acht mensen om u sneven,
bevelen hunne ziel aan God.

Goe’nacht ! Goe’nacht ! zo riepen allen.
Goe’nacht ! Goe’nacht ! aan vrouw en kind.
Mocht onzer een ‘t te beurte vallen,
dat hem de zee nog niet verslind,
wil dit goe’nacht dan over dragen,
zij hoorden onze noodkreet niet.
Alleen Hij die ‘t al gebied.
Wij waren ver van vriend en magen,
Mocht ‘t zijn een tijdelijk goe’nacht.
Zij zien de hunnen weer na dezen,
als ‘t lichaam uit het stof verrezen,
den blijden eeuw’ morgen wacht.